deel vi, Tegen de grenzen aan
Dit gedeelte van het boek gaat over de draagkracht van de
aarde, de hulpbronnen waar we voor ons leven van afhankelijk zijn. Fred Pearce
stelt zich de volgende vragen:
Is meer mensen goed of slecht voor het platteland, voor de
steden,
voor de naties, of voor de aarde? Zullen puur de aantallen ons
vermogen
om de wereld te voeden te boven gaan? Of creëren meer mensen
tevens ‘meer handen aan het werk en hersens om te denken’? Die
vraag wordt al sinds Malthus gesteld. Sommigen zeggen dat we nu
voor een nieuwe dreiging staan: een youth bulge, ofwel
‘jeugdbult’,
een scherpe toename van het aantal jonge mensen, waardoor
werkloze
en vervreemde babyboomers een anarchie scheppen waarin
terroristen
en criminelen het voor het zeggen hebben. Zal Malthus dan
toch uiteindelijk gelijk krijgen? Of zal de volksbeving ons
stimuleren
groener te gaan leven?
22 De tijgers en de ‘bult’
Fred Pearce begint met:
Eerst het goede nieuws. Soms is meer mensen goed voor de
economie.
Neem Japan. Zestig jaar geleden was het een hopeloos geval, het
‘meest overbevolkte land dat ooit heeft bestaan,’ volgens
Julian Huxley
van de Unesco, en de plaats die ‘zichzelf onmogelijk kan
voeden,’
volgens William Vogt in zijn boek Road to Survival. Maar nog terwijl
de malthusiaanse doemdenkers de doodsklok over het land luidden
was de tegenbeweging al op gang gekomen in werkplaatsen door
het
hele land.
Hier gaat Pearce volledig voorbij aan de omstandigheden die
het Japan mogelijk maakte om als tijger-economie op te komen: industriële
productie in ruil voor import van hout en voedsel.
In de rest van het hoofdstuk worden de enorme (veiligheids)
problemen beschreven die met de jeugdbult in veel ontwikkelingslanden te maken
hebben. De ‘meer handen aan het werk en hersens om te denken’ kunnen
helaas slechts in enkele bevoorrechte situaties ook werkelijk tot positieve
resultaten leiden.
Als rampzalig voorbeeld wordt Gaza aangehaald:
De origineelste vondst van Heinsohn was echter dat hij de
‘laksheid’
van het Westen en de vn tegenover het gevangen volk van Gaza
aanwees als de schuldige van de voortdurende jeugdbult. In een
analyse
helemaal in de trant van Malthus’ aanval op de Engelse
armenwetten
betoogde hij dat ‘een grote meerderheid van de bevolking van
Gaza niet zelf voor zijn kinderen hoeft te zorgen. De meeste
baby’s
worden gevoed, gekleed, ingeënt en geschoold door de vn... Een
van
de gevolgen van die onbeperkte liefdadigheid is een eindeloze
geboortegolf.
Zonder over oorzaak en schuld in het Israel/Palestina conflict
in te gaan, kan deze cynische conclusie toch werkelijk wel worden getrokken:
het niet indammen van het geboortecijfer (in dit geval van de bewoners van
Gaza) leidt tot meer “vice and misery”.
23 Voetafdrukken
Eerst even de gegevens in de woorden van Fred Pearce:
Paul Ehrlich becijferde dat wat hij de ‘draagkracht’ van de
aarde
noemde misschien zo’n 5 miljard mensen was. Meer recent hebben
wetenschappers berekend wat onze zogenaamde ‘ecologische
voetafdruk’
is – het aantal hectaren dat vereist is om ieder van ons te
voorzien
van voedsel, kleding en andere consumptiegoederen, alsmede
om onze vervuiling te verwerken. Zij kwamen tot de uitkomst dat
we
met 6,8 miljard mensen op aarde in 2008 per jaar 30 procent
meer
grondstoffen zouden verbruiken dan de aarde voortbrengt. Dus we
kappen de regenwouden, we vissen de zeeën leeg, we eroderen de
bodem en we vullen de lucht met broeikasgassen. Het heet dan
dat
we ons natuurlijk kapitaal uitputten. Zij zeggen dat, met de
manier
waarop we nu leven, de aarde op de lange termijn ongeveer 5,2
miljard
mensen aankan.
En even verder:
Het is niet moeilijk te begrijpen waarom er zoveel pessimisme
heerst. We vernietigen een groot deel van de aardse systemen
waar
het leven van afhankelijk is. Als we zien wat er over is van de
bodemschatten,
dan is het even slikken. We hebben de helft van de bossen
op onze planeet vernietigd. Ooit bedekten ze tweederde van het
aardoppervlak en nu nog maar een derde. We hebben ongeveer een
kwart van de teelaarde door ploegen en erosie verpest. We
hebben
de meeste grote diersoorten om zeep geholpen en waarschijnlijk
negen
tiende van het totale visbestand. We consumeren ongeveer 40
procent van de planten die op aarde groeien en hebben ongeveer
60
procent van de rivieren omgeleid voor irrigatie, voor de steden
en
voor de industrie, of voor waterkrachtcentrales.
Elk jaar halen we de fossiele resten boven de grond – en
verbranden
ze – van planten waar de natuur ongeveer een miljoen jaar over
heeft gedaan om ze te produceren. (…)
Pearce probeert vervolgens de rol van de bevolkingsaanwas te
bagatelliseren:
Onze aantallen zijn bepalend voor wat er is gebeurd, maar ze
zijn
slechts een deel van het verhaal. In The
Population Bomb stelde Paul
Ehrlich dat het beslag dat we leggen op het milieu uit drie
factoren
bestaat: het aantal individuen, de consumptie van elk individu,
plus
de grondstoffen, of de vervuiling, die noodzakelijk is om die
con-
sumptie mogelijk te maken. Hij betoogde dat de bevolkingsgroei
de
dominante factor was in de toename van het beslag op het milieu
in
de jaren 1960. Dat was misschien ook een tijdje zo. Maar
sindsdien is
het tempo van de bevolkingsgroei afgenomen. En de groei die er
nog
is, blijft steeds meer beperkt tot de armste landen van de
wereld, die
het minst consumeren. Dus het beslag dat die extra mensen op
het
milieu leggen is bijzonder klein.
Om met het laatste te beginnen: dat de groei van de
bevolking bij de armste landen niet zo erg is omdat ze het minst consumeren is
het cynisme ten top. Een lage voetafdruk per persoon betekent in het algemeen
bittere armoede. Laat het aantal mensen dat in bittere armoede verkeert zich
maar lekker voortplanten. Voor de voetafdruk maakte dat toch niets uit. Foei
meneer Pearce.
Als je de groeigegevens van bevolking en voetafdruk per
persoon (deze is vergelijkbaar met het product van de twee andere factoren van
Ehrlich) nauwkeurig bestudeert, dan valt op dat vrijwel overal beide factoren
een relevante bijdrage leveren. Meestal groeit de bevolking sneller dan de
voetafdruk per persoon. De bevolkingsgroei is dus de dominante factor bij de
toegenomen druk op het milieu.
Wereldwijd is de bevolkingsgroei van 1962-2005 gedaald van
2% per jaar tot iets meer dan 1% per jaar (de blauwe lijn). De voetafdruk per
persoon vertoont een grillig verloop, wat waarschijnlijk te wijten is aan
onnauwkeurigheden bij het verzamelen van de vele complexe gegevens die eraan
ten grondslag liggen. De lineaire trendlijn (zwart) geeft aan dat de
wereldwijde voetafdruk per persoon ruim 1% groeide in de jaren 60 en nu zelfs
daalt.

Voor de USA was de groei van de consumptie per persoon in de
jaren 60 zelfs groter dan de bevolkingsgroei (in tegenspraak met het citaat
hierboven), ruim 3%, tegen stabilisatie nu. Terwijl de bevolkingsgroei
onverminderd 1% per jaar is.

Slechts in een beperkt aantal landen waaronder China is de
bevolkingsgroei lager dan de groei van de voetafdruk per persoon:

Vergelijk deze gegevens met de Europese Unie. Een lagere bevolkingsgroei
geleidelijk aan, maar nog steeds: groei. En een drastische daling van de groei
van de gemiddelde voetafdruk per persoon. Dat moet hoop geven.

Nog belangrijker voor de westerse landen zijn echter niet de
groeicijfers, maar het inmiddels bereikte niveau van consumptie/voetafdruk. En
dat is meestal groter dan wat het grondgebied van het betreffende land/regio
zelf kan opbrengen (de biocapaciteit). Zie de Europese Unie, de rode lijn
moeten dalen tot de groene om de Europese Unie in ecologisch opzicht gezond te
maken:

Dat alleen al maakt het noodzakelijk om het (in het rijke
Westen) op zowel consumptie als op bevolking te gooien. Beide factoren moeten
gaan krimpen. En zolang de bevolking nog groeit, al is het vaak met minder dan
0,5%, krimpt ze niet.
Pearce stelt vervolgens terecht dat we de schuld niet aan de
arme landen moeten geven:
(…) Dus om nu te zeggen, zoals sommigen doen, dat de bedreiging
van onze planeet uitgaat van te veel kinderen in Ethiopië, of
van rijstplanters
in Bangladesh, of van indiaanse lamahoeders in de Andes,
of van boertjes aan de rand van de Sahara, of van chai-wallahs
in
Mumbai, is zowel bespottelijk als gevaarlijk. Dat wil niet
zeggen dat
bevolkingsaantallen irrelevant zijn. De verviervoudiging van de
wereldbevolking
in de twintigste eeuw heeft ons aan de rand van de
afgrond gebracht. Maar als we analyseren welke schade de
toename
van de bevolking en de toename van de consumptie hebben
aangericht,
dan zien we dat de consumptie het grootste gevaar is.
Ik herhaal: ik ben het helemaal met Fred Pearce eens dat we
niet de arme landen met een grote bevolking de schuld moeten geven van de
ecologische crisis waarin de wereld verkeert. Het Westen zal zijn consumptie
moeten verminderen, en dat kan slechts, ik kan het niet vaak genoeg herhalen, door
beide factoren aan te pakken: bevolking en consumptie per persoon. De arme
landen wensen terecht, een kwestie van rechtvaardigheid, ook een hoger
welvaartsniveau, hetgeen gepaard gaat met een hogere consumptie en dus een
grotere voetafdruk. Dat kan slechts bereikt worden als ook in de arme landen de
bevolking stabiliseert en vervolgens gaat krimpen.
Fred Pearce realiseert zich dat ook:
Natuurlijk is het waar dat arme mensen met een kleine
ecologische
voetafdruk rijk kunnen worden, of kinderen kunnen krijgen die
rijk worden en uiteindelijk ecologische voetafdrukken opeisen
die
even groot zijn als de onze. Als ze dat doen, zal de toekomst
slechts
rampspoed brengen. Alleen al de klimaatverandering zal zo’n chaos
teweegbrengen, dat het vrijwel onmogelijk is om vijf miljard
mensen,
laat staan meer, te eten te geven.
Is hier dan nog een meningsverschil over? Helaas wel, want
Pearce vervolgt met:
Maar er is goed nieuws. We
kunnen onze ecologische voetafdruk verkleinen én onze
levensstijl
handhaven, zo niet in alle opzichten, dan toch in die
onderdelen die
het leven werkelijk de moeite waard maken.
In het vervolg van het hoofdstuk blijft Pearce over zichzelf
heen buitelen. De techniek zal voor alle oplossingen zorgen. Maar niet heus,
bijvoorbeeld op het gebied van auto's:
De winst is opmerkelijk. Maar het probleem is dat die wordt
gemaskeerd
door onze toenemende consumptie. Het beste voorbeeld is
onze auto’s. Ze zijn veel zuiniger en veel minder vervuilend
dan de
auto’s van hetzelfde gewicht en vermogen van nog maar een paar
jaar
geleden. Jammer is alleen dat we gebruikmaken van dat feit door
in
grotere auto’s te gaan rijden, zoals suv’s, en door langere
afstanden
met ze af te leggen. Dus gaat de winst verloren. We gebruiken
nog
steeds meer grondstoffen.
De techniek als oplossing voor onze problemen. Pearce
gelooft er graag en van harte in, maar schrijft vervolgens ook:
Mijn optimisme steunt niet helemaal op de feiten. De mens doet
het niet altijd goed. De aarde ligt bezaaid met de resten van
vergane
beschavingen die pijnlijk ten onder zijn gegaan, vaak omdat de
natuurlijke
omgeving bezweek. En deze keer hebben we een geglobaliseerde
beschaving die de hele aarde aantast, vooral door de
klimaatverandering.
We kunnen het ons niet veroorloven dit te verknoeien.
Ik begrijp waarom veel mensen denken dat we weinig kans van
slagen
hebben en waarom ze er de brui aan willen geven. Maar ik ben
niet een van hen.
Hij verwijt milieupessimisten dat ze niet in de techniek willen
geloven. Zie bijvoorbeeld:
Ik vind milieuactivisten op hun best als ze ons wijzen op de
gevaren
– en op hun slechtst als ze bezwijken voor de overtuiging dat
hun
zwartste voorspellingen alleen maar uit kunnen komen. De
optimisten
zijn op hun best als ze ons overtuigen dat alles mogelijk is –
en
op hun slechtst als ze vinden dat we niets hoeven te veranderen
om
het voor elkaar te krijgen. Dat we alleen maar in God of in de
markt
hoeven te geloven.
Pearce schaart zich in dit hoofdstuk bij een warrige groep
van milieuoptimisten. Met kleine strohalmpjes probeert hij de oplossing te
schetsen die hij vervolgens even later toch zelf weer onderuit haalt. Er is
maar één mogelijkheid om optimistisch te blijven: je realiseren dat er twee
belangrijke doelstellingen zijn die samen de overshoot op aarde kunnen wegwerken:
minder mensen en minder consumptie per persoon, dit laatste vooral voor de
rijke landen. Techniek kan daarbij helpen. Bewustzijn en politiek zal voor
andere omslagen moeten zorgen. Dat is nog ver weg en dat stemt niet hoopvol. Je
kop in het zand steken werkt echter niet.
24 Eten voor de wereld
Nu wordt het taai. Heeft Malthus nu gelijk, wat betreft de
wereldvoedselproductie, of kan de wereldvoedselproductie ook met een bepaald
percentage blijven groeien ieder jaar. Dit laatste lijkt mij onmogelijk, al
heeft voortdurende inventiviteit en een voortdurend groter beroep op
hulpbronnen (olie, water, kunstmest, vruchtbare grond) een tijdlang voor enorme
groei van de voedselproductie gezorgd.
Eerst de extensificatie, het in cultuur brengen van vrijwel
alle beschikbare gronden:
(…) Dat waren de hoogtijdagen van de ‘extensificatie’ – meer
voedsel verbouwen door meer land te ontginnen.
Maar tegen de jaren 1960 was het meeste geschikte land in
beslag
genomen en waren de grenzen verschoven naar de onherbergzame
hoogten van bergtoppen en tot onvruchtbare gronden, inclusief
de bodem
van de tropische regenwouden. Het spel leek ten einde.
Daarna de intensificatie:
We zetten
onze techniek in, niet om nieuw land in cultuur te brengen,
maar om
veel efficiënter gebruik te maken van het bouwland dat we al
hadden.
In de afgelopen halve eeuw heeft de wereld maar 10 procent meer
bouwland erbij gekregen, terwijl de voedselproductie werd
verdubbeld.
Dat werd gedaan met nieuwe soorten gewassen en steeds grotere
hoeveelheden water, kunstmest en bestrijdingsmiddelen. Meer
dan de helft van alle chemische kunstmest die ooit aan de
aardbodem
is toegevoegd, is sinds het einde van de jaren 1980 toegevoegd.
In elk geval lijkt de rek in het systeem steeds kleiner te
worden (zoals door Homer-Dixon in Ten onder te boven (een boek waarvan de titel
de lading helaas niet dekt) wordt beschreven). Moet bijvoorbeeld wereldwijd
overgegaan worden op de drupirrigatie?
Daar (voor nog meer opbrengsten) is een goede bodem en
kunstmest voor nodig, en natuurlijk
water. Maar ook hier is er goed nieuws. De keerzijde van onze
roekeloze
omgang met water en de bodem is dat we het zoveel beter kunnen
doen. De conventionele irrigatiemethoden verspillen het grootste
deel van het water, terwijl als ze vervangen werden door
eenvoudige
drupirrigatie – waarbij de planten via pijpen afzonderlijk
bedruppeld
worden – de meeste boeren in de wereld hun waterverbruik met de
helft zouden kunnen verminderen. Die innovaties zijn
broodnodig,
anders komen we voor een reëel, levensbedreigend watertekort te
staan. Het is geen ruimtevaarttechnologie. Het zijn gewoon
slangen
met gaatjes erin. Maar als we het niet doen, zouden miljarden
mensen
honger kunnen gaan lijden.
De marges worden steeds nauwer. Hoe ver kunnen we met dit
soort optimalisaties nog doorgaan?
Fred Pearce beschrijft vervolgens de noodzaak tot
lokalisering van de landbouw. Daar ben ik het van harte mee eens. Maar of
onderstaand beeld tot voldoende oplossingen leidt betwijfel ik:
De volgende revolutie zal lokaal moeten
zijn. Die moet die arme boerengemeenschappen, die grotendeels
door de vorige groene revolutie onaangeraakt zijn gebleven,
helpen
om hun bodem beter te benutten: veemest gebruiken om de grond
vruchtbaar te houden, regenwater op het land vasthouden voor
tijden
van droogte, kweken en uitwisselen van lokale variëteiten, en
natuurlijke
roofvijanden vinden voor insectenplagen.
En dan Rwanda. Pearce probeert de rol van de overbevolking
bij de genocide in Rwanda te bagatelliseren. Ik heb daarop het boek van Jared
Diamond (Ondergang/Collapse) gelezen en het hoofdstuk over Rwanda een aantal
keren. Diamond is in zijn betoog uiterst genuanceerd. Hij beschrijft bij alle
voorbeelden in zijn boek (van de Noormannen op Groenland via de Maya’s in
Mexico tot de genocide in Rwanda) steeds de diverse oorzaken die aan een "ondergang"
hebben bijgedragen. Ook in Rwanda schrijft hij de genocide niet uitsluitend aan
de hoge bevolkingsdruk toe. En ook Diamond beschrijft het inzakken van de
koffieprijs. Pearce sleepte dit laatste er echter met de haren bij, en
suggereert vervolgens dat de groeiende bevolking geen rol speelde bij de
genocide:
En dan was er de koffie. Die zorgde voor driekwart van
de inkomsten uit de export en werd voornamelijk op kleine
bedrijfjes
geteeld. In 1989 halveerde de prijs van koffie op de
wereldmarkt toen
uit naam van de vrije markt de vaste prijzen werden opgeheven.
Ik
heb nog nooit gehoord dat iemand de vrije koffiemarkt noemde
als
een verklaring voor de Rwandese genocide, maar te verdedigen
valt
dat die een veel grotere rol speelde dan de groeiende
bevolking.
Om nader hierop in te gaan is in dit kader niet mogelijk.
Het worden citaten van citaten van citaten en het wordt gehakketak op gehakketak.
De weerzin van Pearce om de factor bevolking als
mede-oorzaak van veel problemen te onderkennen is echter bizar en verontrustend.
Hieronder de voetafdrukgegevens van Rwanda. Het land
verkeerde in de jaren 60 al in een overshoot situatie. De voetafdruk per
persoon is na de genocide gestegen van 0,8 tot 1,2 gha per persoon, maar is
inmiddels weer gedaald tot 0,8 gha. De beschikbare biocapaciteit is echter
slechts 0,4 gha per persoon. En de bevolkingsomvang is groter dan ooit.

Pearce besluit het hoofdstuk met een positief voorbeeld van
een gebied in Kenia (Machakos), waar meer mensen juist meer welvaart en minder
erosie hebben bewerkstelligd.

Toch maar weer wat grafieken, die allen het gevaar in zich
herbergen dat ze een gemiddelde geven. Met name wat betreft de voetafdruk per
persoon, die een maat is voor de welvaart, kunnen binnen een land belangrijke
verschillen zijn. Dat was uiteraard ook bij de voedselsituatie in Rwanda het
geval.
Dat zelfs een land als Kenia, dat het toch ook van zijn
wildparken en wereldberoemde natuur moet hebben, al zo dicht met zijn
voetafdruk tegen de beschikbare biocapaciteit aanzit geeft te denken.
Pearce fulmineert nogmaals op theorie van Malthus:
John Guillebaud, een Afrikaveteraan
en voormalig voorzitter van de Britse Optimum Population
Trust, heeft betoogd dat ‘ten einde de hele planeet het lot van
Rwanda
te besparen de malthusiaanse theorie in ere hersteld moet
worden’.
Een andere Britse deskundige op het gebied van volksgezondheid
met een lange ervaring in Afrika, Maurice King van de
Universiteit
van Leeds, betoogt dat ‘grote delen van Afrika bezuiden de
Sahara
in een demografische val zitten… ze gaan een toekomst tegemoet
van hongersnood en massamoord.’ Rwanda is zijn model.
Desgevraagd
noemt hij ook Niger, Ethiopië, Malawi, Oeganda, Burundi en
Oost-Congo. Hij zegt dat die landen in de val zitten, omdat ze
te
veel inwoners hebben en zonder hun bevolking te verminderen
geen
economische vooruitgang kunnen boeken. Guillebaud, een arts die
zich bezighoudt met gezinsplanning, zegt dat die landen
‘wanneer
ze hun draagkracht verre te boven zijn gegaan, waarschijnlijk
alleen
nog maar honger, ziekte, etnisch geweld en genocide, migratie
en/of
afhankelijkheid van internationale hulp te wachten staan.’
Dat pessimisme is gevaarlijk, vind ik. Om twee redenen. Ten
eerste
is het een echo van het malthusiaanse fatalisme dat de Britten
gebruikten om het feit te rechtvaardigen dat ze anderhalve eeuw
geleden
tijdens de Ierse hongersnood met de armen over elkaar bleven
zitten: ‘niets aan te doen… te veel mensen… ze hebben het aan
zichzelf
te wijten… ze vechten het maar uit.’ Het lijkt er bijna op
alsof de
Rwandese genocide op de lange termijn iets gunstigs zou zijn.
Maar belangrijker is dat het idee van een overbevolkt Afrika
gewoon
niet waar is.
En vervolgens worden weer alle mogelijkheden tot
technologische verbetering van stal gehaald. Nogmaals: Pearce ontkent hier de
validiteit van een theorie omdat de consequenties ervan pijnlijk zijn. Met de
huidige kennis zou de wereldbevolking, de politiek, de Verenigde Naties, alles
op alles moeten zetten om verdere humanitaire rampen in Afrika (en elders
uiteraard) te vermijden en op te lossen. Daarbij moet het probleem van de
overbevolking en de noodzaak tot het terugdringen van het geboortecijfer voorop
staan.
Pearce besluit het hoofdstuk over de vluchtelingenstroom uit
Haïti:
De eerste moderne ‘vloedgolf’ was
waarschijnlijk de vluchtelingenstroom uit Haïti in de jaren
1990,
toen tienduizenden Haïtianen in bootjes op weg naar Florida
gingen.
De wereld stond op zijn kop. Florida had de Cubaanse
vluchtelingen
verwelkomd als slachtoffers van het communisme, maar de
Haïtianen
werden beschouwd als milieuvernietigers die hun land kapot
hadden gemaakt door alle bossen te kappen en de bodem uit te
putten.
De Amerikaanse antropologe Catherine Maternowska noemde
Haïti in 1994 ‘een eiland van milieuvluchtelingen’.
Van het begin af aan geplunderd door Franse kolonisten, die al
het hout op het eiland kapten en het vulden met slaven om de
suikerplantages
te bewerken, is Haïti tegenwoordig het armste land van het
westelijk halfrond, met een vruchtbaarheidscijfer van bijna
vijf kinderen
per vrouw, het hoogste van heel Noord- en Zuid-Amerika. Meer
dan een half miljoen Haïtianen hebben sinds de jaren 1950 het
land
verlaten. Vele malen meer wonen er in de verwilderde, van
misdaad
vergeven krottenwijken van Port-au-Prince, die maar net
overleven
op de half miljard dollar die jaarlijks door familieleden die
in de vs
werken worden overgemaakt. Buitenlanders weigeren te
investeren.
De toeristen blijven weg.
Praktisch al het bebouwbare land wordt omgeploegd en is
verdeeld
in kleine familieperceeltjes die weinig input krijgen. De
bossen zijn
weg. Veel akkers liggen op steile hellingen waarvan de toplaag
door
regen de valleien in wordt gespoeld. Delen van het land
veranderen
haast letterlijk in woestijnen. De landbouwopbrengst is zo laag
dat
het meeste voedsel moet worden geïmporteerd. Slecht bestuur,
armoede
en milieuafbraak werken samen op een manier die een
waarschuwing
moet zijn voor andere landen. Het is een angstaanjagend
toonbeeld van wat er mis kan gaan. Dat ontken ik niet. Maar
Afrika
noch Haïti zit in een malthusiaanse val, en zeggen dat ze
gedoemd
zijn is in veel opzichten een haast even gemene en misplaatste
leugen
als de beweringen van Malthus over de Engelse arbeidersklasse
honderd jaar geleden – en potentieel even gevaarlijk als de
manier
waarop de Britten hun handen aftrokken van de Ierse
hongersnood.
Demografie kan een oorzaak zijn van crises in landen, maar die
bepaalt
niet de manier waarop ze worden aangepakt.
De theorie van Malthus beschrijft wat gebeurt als geen hulp
van buitenaf komt. De vraag is op welke wijze en met hoeveel hulp van buitenaf
een crisis als in Haïti kan worden opgelost. Slechts voedselhulp zal het
probleem alleen maar verergeren. Dat heeft Malthus ons intussen wel duidelijk
gemaakt. Pearce beschrijft in de laatste zinnen hierboven eigenlijk ook zijn
eigen woede en onmacht om problemen als in Afrika en op Haïti op te lossen.
Hieronder de voetafdrukgegevens van Haïti. Nog beroerder dan
van Rwanda. De totale biocapaciteit is in een halve eeuw zelfs met een derde
afgenomen. In overeenstemming met de beschrijving hierboven.

25 Slumdogs sta op
In het laatste hoofdstuk van dit beladen gedeelte wordt veel
positiefs over de megasteden geschreven. Het kan echter niet uitpoetsen dat de
verstedelijking in de wereld voor mens en milieu rampzalig is. Pearce schrijft:
Dat klinkt alsof steden eco-paria’s zijn, en dat zijn ze ook.
Maar
ze zijn ook een deel van de oplossing. Want er zit een paradox
in de
demografische groei van steden. Steden hebben een lage
vruchtbaarheid.
Wereldwijd is het vruchtbaarheidscijfer buiten de steden
ongeveer
3.0, maar in de steden is het 2,2, ruwweg op het
vervangingsniveau.
In elk geval schrijft Pearce "een deel van de
oplossing", waarmee hij impliciet aangeeft dat de Volksbeving toch wel
een probleem is. Vervolgens stelt hij de vraag:
De hamvraag betreffende steden is of de welvaart die ze
genereren
hun grote ecologische voetafdruk kan rechtvaardigen en of we
die
voetafdruk kunnen verkleinen.
Het zijn twee merkwaardige vragen die nauwelijks beantwoord
kunnen worden. Maar het geloof in de kracht van grote verstedelijkte gebieden
is groot en tegelijkertijd gevaarlijk:
Steden zijn ook de grote innovators, de grote investeerders en
de
grote motoren achter de vooruitgang. Dat komt gedeeltelijk
omdat
uitvinders naar de steden trekken om ideeën op te doen en
elkaar te
bekruisstuiven. In plaats van vervuilende parasieten te zijn
kunnen
steden juist de sleutel vormen tot een duurzame toekomst:
groene
innovatie en een lage vruchtbaarheid.
Hieruit klinkt namelijk het gevaarlijke (en vaker
geventileerde) idee door, dat we meer mensen nodig hebben voor meer
inventiviteit. En dat meer inventiviteit de milieuproblemen waarmee we de aarde
en onszelf hebben opgezadeld wel zal kunnen oplossen.
Lees verder: Ouder,
wijzer, groener